2 Esd 2

1Dit zegt de Here: Ik heb dit volk uit de dienstbaarheid gevoerd, aan hetwelk ik bevelen gegeven heb door mijn knechten de profeten, die zij niet hebben willen horen, maar zij hebben mijn raad teniet gemaakt. 2De moeder, die hen gebaard heeft, zegt tot hen: Gaat heen kinderen! want ik ben een weduwe en verlatene. 3Met vreugde heb ik u opgevoed, en ik heb u met rouw en droefheid verloren: want gij hebt gezondigd voor de Here uw God, en hebt kwaad voor hem gedaan. 4Nu dan, wat zal ik u doen? ik ben een weduwe en verlatene: Gaat heen kinderen! en verzoekt barmhartigheid van de Here. 5Doch u, o Vader, roep ik tot getuige over de moeder dezer kinderen, die mijn verbond niet hebben willen houden: 6Dat gij hen te schande brengt, en hun moeder ten roof, opdat zij niet meer voortgeteeld worden. 7Laat hun namen verstrooid worden onder de heidenen: Laat hen van de aarde verdelgd worden; want zij hebben mijn eed veracht. 8Wee u Assur! die de ongerechtigen bij u verbergt; gij boos volk, gedenk wat ik Sodom en Gomorra gedaan heb, 9Welker land in pekschollen, en ashopen ligt, zo zal ik hun doen, die mij niet gehoord hebben, spreekt de Here, de almachtige. 10Dit zegt de Here tot Ezra, verkondig mijn volk, dat ik hun het koninkrijk Jeruzalem zal geven, hetwelk ik Israël zou gegeven hebben. 11En ik wil hun heerlijkheid tot mij nemen, en zal hun de eeuwige tabernakelen geven, die ik genen bereid had. 12De boom des levens zal hun zijn tot een welriekende zalf; zij zullen noch arbeiden, noch moede worden. 13Gaat henen, zo zult gij het ontvangen; bidt voor u, dat het maar weinige dagen vertoeve; het koninkrijk is nu voor u bereid; waakt! 14Betuigt de hemel en de aarde: want het kwade heb ik verbroken, en het goede heb ik geschapen: want het is, zo waar als ik leef, spreekt de Here. 15Gij moeder! omhels uw kinderen; voed die op met blijdschap als een duif, bevestig hun voeten, want ik heb u verkoren, spreekt de Here. 16En ik zal de doden opwekken uit hun plaatsen, en uit de graven zal ik hen voortbrengen; want ik heb mijn naam bekend gemaakt in Israël. 17En vrees niet, gij moeder der kinderen! want ik heb u verkoren, spreekt de Here. 18Ik zal u mijn knechten Jesaja en Jeremia tot een hulp zenden: naar wier raad ik voor u geheiligd en bereid heb twaalf bomen met verscheidene vruchten beladen; 19En zoveel fonteinen die met melk en honig vlieten; en zeven grote bergen, die rozen en leliën hebben, op welk ik uw kinderen met blijdschap zal vervullen. 20Spreekt recht der weduwen; doe recht de wezen; geef de armen; bescherm de verlatenen; bekleed de naakten, 21Heel de verwonden en kranken; en spot niet met de kreupelen; bescherm de verlamden; en laat de blinden komen tot het gezicht mijner klaarheid. 22Behoud de ouden en jongen binnen uw muren. 23Waar gij de doden vindt, teken ze, en begraaf ze: zo zal ik u de eerste plaats geven in mijn verrijzenis: 24Wees stil, en houd op, mijn volk, want uw rust zal komen. 25Gij, goede voedster! kweek uw kinderen op, versterk hun voeten. 26Van de knechten, die ik u gegeven heb, zal niemand omkomen, want ik zal hen van uw getal eisen. 27En bekommer u niet, want als de dag van de angst en de nood komt, zo zullen anderen wenen en droevig zijn: maar gij zult vrolijk zijn en overvloed hebben. 28De heidenen zullen jaloers zijn, maar zij zullen tegen u niet vermogen, spreekt de Here. 29Mijn handen zullen u bedekken, dat uw kinderen de hel niet zien. 30Vervrolijk u, gij moeder met uw kinderen, want ik zal u verlossen, spreekt de Here: 31Gedenk aan uw kinderen die slapen, want ik zal ze uit de zijden der aarde te voorschijn brengen, en ik zal hun barmhartigheid bewijzen, dewijl ik barmhartig ben, spreekt de Here, de almachtige. 32Omhels uw kinderen totdat ik kom, en hun barmhartigheid bewijze, want mijn fonteinen vloeien over, en mijn genade zal niet ontbreken. 33Ik Ezra, heb een bevel ontvangen van de Here op de berg Oreb, dat ik tot Israël gaan zou. Doch toen ik tot hen kwam, zo verwierpen zij mij, en versmaadden het bevel des Heren. 34Daarom zeg ik tot u, gij heidenen, die dat hoort en verstaat: Verwacht uw Herder, hij zal u een eeuwige rust geven, want hij is nabij, die aan het einde der wereld zal komen. 35Zijt bereid voor de beloning des koninkrijks, want een altijddurend licht zal over u lichten in alle eeuwigheid. 36Vliedt de schaduw dezer wereld; neemt de vreugde uwer heerlijkheid; ik betuig dit openlijk voor mijn Zaligmaker. 37Neemt de gave aan, die u aangeprezen wordt, en verheugt u, dankzeggende degene die u tot het hemels koninkrijk heeft geroepen. 38Rijst op, en staat, en ziet het getal dergenen, die getekend zijn tot de maaltijd des Heren. 39Die van de schaduw dezer wereld zijn overgegaan, die hebben sierlijke klederen van de Here ontvangen. 40Sion, neem uw getal tot u, en besluit in u uw in het wit gekleden, die de wet des Heren vervuld hebben. 41Het getal uwer kinderen, die gij gewenst hebt, is vol. Bid de majesteit des Heren, dat uw volk geheiligd worde, dat van den beginne geroepen is. 42Ik Ezra zag op de berg Sion een grote hoop, die ik niet tellen kon, en zij loofden allen de Here met lofzangen; 43En in het midden van hen was een jongeling van aanzienlijke grootte, hoger dan die allen, en hij zette een kroon op eenieder van hun hoofden, en hij werd meer verhoogd: zodat ik mij zeer verwonderde. 44Toen vroeg ik de engel en zeide: Wie zijn deze, Here? 45Welke mij antwoordde en zeide: Deze zijn het, die de sterfelijke rok hebben afgelegd, en de onsterfelijke hebben aangedaan, en hebben de naam Gods beleden; nu worden zij gekroond, en ontvangen palmtakken. 46En ik zeide tot de engel: Wie is de jongeling die hun kronen opzet, en palmtakken in de handen geeft? 47En hij antwoordde mij en zeide: Het is de Zoon Gods, die zij in de wereld hebben beleden. Toen begon ik hen hogelijk te verheffen, die zo kloekmoedig voor de naam des Heren gestaan hadden. 48Toen zeide de engel tot mij: Ga en verkondig mijn volk hoedanige en hoe grote wonderen Gods gij gezien hebt.
Copyright information for DutSVVA